Ferguut
Print deze pagina
Daar en was nemmer geen beide; nemmer geen: niet langer; beide: uitstel
Zij zaten op allen ter vaart
Ende reden te Cardoel waart.
in een dal zij gereden kwamen.
5 Enen kasteel zij vernamen, vernamen: zagen
Daar woonde een dorpere van Pelande, dorpere: boer, niet-hoofs iemand
Die op die zee van Ingelande op: bij
Op ene rotse hadde gemaakt
Zijne huizinge ende alomme gestaakt huizinge: aanzienlijke woning; gestaakt: afgezet
10 Met groten ende met langen bomen. Bomen: sluitbomen
Hij ne wilde daar hebben niemands komen Hij wilde dat daar niemand binnenkwam
Ene hoge toren stond aan d' een ende.
Hij ne ontziet assaut no miswende. Hij ducht geen bestorming, noch verraderlijke overval
Wel was die dorpere geaisierd geaisierd: gerust, in zekerheid
15 Die den toren gebatalgierd gebatalgierd: verstrekt
Zo wel hadde op die hoge zee.
Dertig mijlen ende mee mee: meer, verder
Zo mag hij omtrent hem zien. mag: kan
Die 'r in is, darf niemand ontzien. darf: behoeft te
20 Van hem en wil ik niet vertrekken vertrekken: vertellen
Al 't land was zijn: hij moest 't berekken; zijn: van hem; berekken: besturen
Men mochte 't land niemand els geven: niemand els: aan niemand anders
Het was hem van zijnen oor bleven. Het was hem door overerving toegevallen
Die dorpere hiet Somilet.
25 Een wijf had hij, die vele bet van vele bet geboren: van veel betere afkomst
Was geboren dan hare man:
Door 's goeds wille zij hem gewan. Terwille van zijn goed had zij hem gekregen
Drie zonen had hij bij zijnen wijve
Die schone waren van haren lijve haren lijve: hun lichaam
30 Ende van leden wel geraakt: leden: ledematen; wel geraakt: welgeschapen
Nature had ze volmaakt. Vrouw Natuur had ze volmaakt (=qua uiterlijk)
Die dorpere hiet ze pijnen gaan hiet: beval; pijnen gaan: hard werken
Al den dag ende vroeg opstaan.
Die twee deed hij drijven vee Die twee: twee van hen
35 Verre van huizen op die zee. Op: in de nabijheid van
Die derde ging in die ploeg.
Van kalfsvellen hij aan droeg
Enen rok kort tot den knie
Ende twee hozelen gebonden aan 't dij. hozelen: hoge laarzen
40 Ter pijnen was hij wel gewone, pijnen: zware arbeid; gewone: gewend
Hij scheen kwalijk eens rijks mans zone. kwalijk: nauwelijks
Die koning leed bij den kastele. leed: reed voorbij
Zere bezag hij die tornele. tornele: torentjes
Dat hordijs, die hoge zale hordijs: borstwering
45 Die bekwam hem herde wale. Dat beviel hem zeer goed
Hij ne voer niet zere, maar den telt voer: reed; zere: hard, den telt rijden: rustig rijden
Kwam hij gereden aan een veld,
Daar des dorpers zone dreef die ploeg.
Die knape verzag ze, niet zere hij loech, verzag ze: kreeg ze in de gaten; niet zere hij loech: hij was er allesbehalve blij om
50 Herde zere was hij vervaard;
Vlien en wiste hij waarwaart. Vlien: vluchten; waarwaart: waarheen
Hij waande zij hem weg wilden voeren;
Een lid en dorst hij niet verroeren dorst: durfde
Hij stond ende zweette alse een das stond en zweette: stond te zweten
55 T' des die rote leden was. T'des: totdat; die rote: de hofstoet; leden: gepasseerd
Achter die ploeg die knape lag.
Van verren dat hij komen zag
Enen zomere met gemake zomere: lastpaard; met gemake: langzaam
Die was gehort aan ene stake. Die zich gestoten had aan een boomstronk
60 Een knape dreef hem met eenre roeden
Dat hem die flanken gingen bloeden; dat: zodat
Hij ne konst hem niet voort gedrijven,
Bedi moest hij achterblijven. Bedi: daarom
Alse dit des dorpers zone vernam,
65 Zijne ploeg liet hij ende kwam
Ten knape waart, zo hij zeerst mochte. Zo hij zeerst mochte: zo snel hij kon
Zijne grote kolve dat hij brochte; kolve: knuppel; brochte: meebracht
Zijn hand in 's knapen teugel hij sleet. Sleet: slaat
'Vriend,' zeid' hij, 'dat dij God al leed dat God je moge vrijwaren van alle leed
70 Moete verden. Zegt mij, wie zij zijn
Die heren die hier leden zijn.' leden: voorbijgereden
'Het 's die koning ende zijne vriend vriend: ridders
Die hem dikke hebben gediend. dikke: dikwijls
Zij hebben hem verwonnen 't land,
75 Zodat hij keizer is te hand.' te hand: thans
'Nu zeg mij toch, lieve karen, karen: vriend
Die daar naast den koning varen
Wie zijn zij? Bestaan zij hem iet?' bestaan zij hem iet: hebben zij iets met hem te maken
'Ja zij, vriend, en twijfel 's niet, en twijfel 's niet: twijfel niet daaraan
80 Het zijn die van der tafelronden.
Menige avonture heb' zij vonden. vonden: gevonden
Het zijn diegenen van 's konings rade
Luide, stille, vroe ende spade.' Te allen tijden
'Het mag wel zijn, bij mijnre trouwen, bij mijnre trouwen: in waarheid
85 Ik wane den koning dan nog schouwen. wane: hoop; schouwen: zien
Ik hebbe horen tellen zovele tellen: vertellen
Van hem dogeden in menigen spele zoveel goeds in alle opzichten
Ende van den ridders die hij heeft:
Het 's wel bestaad dat hij leeft. Hij is het leven meer dan waard
90 Te hove waart wil ik mij maken.
Ik hope ik zal er wel geraken,
Zoud' ik hem zoeken op den Rijn; al zou ik hem moeten zoeken bij de Rijn
Ik zal van zijnre meisnieden zijn meisnieden: hofhouding
Ende van zijnen nauwsten rade, nauwsten rade: geheime raad
95 Ik zal van hem jagen die kwaden.' Ik zal de kwaaddoeners van hem verdrijven
'Gij hebt recht,' sprak die serjant, serjant: knecht
Te hove werdt gij zaan bekand.' werdt: zult worden; zaan: weldra; bekand: beroemd
Hij nam oorlof ende keerde zaan; oorlof: afscheid
Te zijnre ploeg kwam hij gegaan,
100 Zijne peerden hij ontspien. ontspien: spande uit
Ten kastele liep hij met dien; met dien: meteen
Zovele liep hij, dat hem 't zweet
Pisselings over die ogen leed. Pisselings: trappelings; leed: liep
Hij liep zo zere in dat gras,
105 Welna hij te borsten was; Dat hij bijna vaneen gebarsten was
Uitermaten zere hij ran. ran: rende
Met dien hij ten kastele kwam an
Zijnen vader hij daar vindt;
Hij ne groet' hem niet een twint. Niet een twint: in het geheel niet
110 Zijn ploegijzer hij brochte;
Ter eerden wierp hij 't, hij ne rochte hij ne rochte nemmer: hij had geen zin meer
Nemmer te gane met der ploeg.
Zijn vader zag hem, zere hij loech. loech: lachte
Hij zeide: 'Wat heefs du vernomen? Wat is er aan de hand?
115 Waarbij best du zo tijlek komen? Waarbij: waarom; tijlek: vroeg
Du hebst tijlek werk gelaten,
Kwalijk hebst du verdiend dijn aten.' Kwalijk: nauwelijks; dijn aten: jouw voedsel
'Here,' sprak die knape, 'bij God!
Mij dunkt, gij houdt met mij uw spot.
120 Geeft mij wapenen, laat mij varen
Te hove; ik 'n wil 's niet ontbaren' Ik wil het niet nalaten
Die dorper hoorde 't ende werd erre daaraf, erre daaraf: boos daarover
Hij begreep enen groten staf begreep: greep
Ik wane hij hadde hem te broken 't hoofd, te broken: stuk geslagen
125 Maar zijn moeder kwam, des gelooft, des gelooft: geloof dit maar
Ende greep den dorpere in haar armen.
Zij zeide: 'Lieve here, wacharmen! wacharmen: wee mij!
Gij doet kwaad te mijnen trouwen te mijnen trouwen: op mijn woord
Dat gij uwen zone wilt blouwen.' blouwen: slaan
130 Die dorper versprak zijnen zone. versprak: schold uit
'Ja!' zeid' hij, 'kwaad hoeren zone, kwaad: lelijke
Wilt gij wezen ridders genoot? genoot: gelijke
Gaat ende houdt uw kwekkenood. kwekkenood: vee
Oft gij met der ploeg niet wilt gaan, oft: indien
135 Zo draagt mest met berriën zaan!' met berriën: op een berrie
'Here,' sprak die vrouwe, 'gij hebt onrecht. onrecht: ongelijk
Gij ne zaagt nooit bij mij liggen knecht;
Gij scheidt mij hoere ende kwade schijte: kwade schijte: stuk stront
Van hoerdomme wil ik wezen kwijte. kwijte: kwijtgescholden
140 Het 'n 's man geen die 't mij optijen er is niet een man die het mij ten laste zou leggen
Wilde, ik en zou 't hem doen lijen of ik zou het hem openlijk laten verklaren
Dat 't logene ware ende scheren: logene: leugens; scheren: onwaarheid
Stappans stede wild' ik 's mij weren. Onmiddellijk zou ik me daar tegen willen verdedigen
Ook zeg ik u van uwen zone:
145 Al hebt gij hem ter pijnen gewone, Al heb je hem gewend gemaakt aan hard werk
Ne wondere u niet dat hij gedachte Ne wondere u niet: laat het u niet verbazen
Ten wapenen heeft; in mijn geslachte
Is nog menig riddere goed.
Here, mij dunkt dat gij wel doet:
150 Laat hem te hove varen
Want gij moogt hem wel ontbaren. Want je kunt hem wel missen
Hier blijven twee zijnre broederkijne; zijnre broederkijne: van zijn broers
Hij is d' oudste, geeft hem wapijne, wapijne: wapens
Laat hem varen dienen te hove.
155 Hij mag nog wel te groten love mag: kan; te groten love komen ende prijs ontvaen:
Komen ende prijs ontvaan: roem verwerven
Hij is een schone man ende welgedaan.' welgedaan: goed gevormd
Die dorper zijn wijf wel verstoed verstoed: begreep
Ende peinsde wel in zijnen moed moed: gemoed
160 Dat hij hare hadde miszeid. miszeid: beledigd
Het was hem uitermaten leid leid: leed
Ende riep: 'Vrouwe, vergeeft mij nu
Dat ik miszeide jegen u.' Wat ik tegen u verkeerd zei
'Here, ik vergeef 't u geerne:
165 Al dat gij zeid', neem ik in scheerne.' Al wat je gezegd heb, beschouw ik als niet gemeend
'Vrouwe,' zeid' hij, 'dat lone u God!
Ik zeide als een die was zot,
Al uwen wille wil ik doen.'
Hij zag vore hem staan enen garsoen, garsoen: knecht
170 Hij hiet hem dat hij vollijk brochte hiet: beval; vollijk: snel
Zijne wapene, die in d' hagedochte wapene: wapenuitrusting; d'hagedochte: het onderaards gewelf
Hadden gelegen menig jaar.
Die garsoen liep vollijk daar,
Die wapene brachte hij algader;
175 Zij behaagden wel 's knapen vader.
Die halsberg was rood als een bloed halsberg: maliënkolder
Van roestigheden, maar herde goed herde: zeer
Ende vast had hij die maalgie. maalgie: maliën. Dus: de ringen van de maliënkolder waren nog goed en zaten stevig vast.
In al 't land van Cornwaalgie al: heel; Cornwaalgie: Cornwales
180 En zoude men niet vinden enen smed smed: smid
Die enen zoude maken bet. bet: beter
Die helm was van fijnen stale
Getemperd ende verguld wale. Getemperd: goed bewerkt; verguld: roodachtig (van de roest. Ironisch bedoeld)
Alse die knape die wapene zag
185 En zag hij nie zo blijden dag. Hij had nog nooit zo'n fijne dag gehad
Hij wilde wel hebben oorlof oorlof: toestemming om te vertrekken
Van zijnre moeder ende hij in 't hof ende hij in 't hof ware: en hij wilde dat hij al op het hof was
Ware, gewapend op zijn peerd:
Hij waande onthouden zijn ter veert! Hij meende al direct in dienst te zijn genomen (door Artur)
190 Die dorper en wilde nemmer beiden. nemmer: niet langer; beiden: wachten
In die zale dede hij spreiden
Een uitermaten zwarte kleed.
Die wapene wierp hij er op gereed. gereed: aanstonds
Een witte bronie daar mede was. Een witte broek was erbij
195 Die knape dede ze aan ende nadas nadas: nadien
Twee kousen ende den halsberg groot, kousen: beenbekleding met ijzeren ringen bekleed
Wel dapperlijke hij hem ane schoot. dapperlijke: snel; ane schoot: deed aan
Den helm zo litste hij wel schiere. liste: bond vast
Een zweerd gord' bij ende een ors diere
200 Brochte men voor den jongeling.
Ik wane grave no koning
Nooit beter met ogen zagen Nooit beter: nooit een beter (paard)
Om enen ridder gewapend te dragen
Ofte twee, als 't was te doene. als 't was te doene: als het nodig was
205 Het was dapper ende koene.
Daarjegen hem kume een vogel hilde Waarheen het wilde lopen zou een vogel het niet
Te vliegene, daar 't lopen wilde. gemakkelijk met vliegen hebben kunnen bijhouden
Die knape gaf enen lach
Daar hij den wrene komen zag. Daar: toen, wrene: hengst
210 Hij greep hem, in 't gereide hij sprang; gereide: zadel; sprang: sprong
Den stegereep wist hij 's kleinen dank. Van de stijgbeugel maakte hij geen gebruik
Ene scorgie nam hij in zijne hand, scorgie: zweep
- Men wiste van sporen niet in 't land -
Die scorgie was ten ende geknocht. ten ende geknocht: aan het einde van knopen voorzien
215 Enen ouden schild heeft men hem brocht brocht: gebracht
Ende ene spere, die in den rook
Gehangen hadde zeven jaar ende ook ook: bovendien
Doe vraagde hij omme zijn gavelot. gavelot: werpspies (dit is geen ridderlijk wapen)
Gij moogt 't wel weten, hij was zot. moogt: kunt
220 Men brocht 't hem vollijk, hij liet 't langen, hij liet 't langen: hij liet het aanreiken
Ane zijn aartsoen heeft hij 't gehangen. aartsoen: zadelboog
Om zijn bijl hiet hij ook lopen.
Men haald' het hem, ende hij ging knopen knopen: vastmaken
Ane d' aartsoen van zijnen gereide.
225 Doe ne was daar engene beide: Toen was er geen langer uitstel
Hij was gereed, hij wilde varen.
Die moeder dreef groot misbaren De moeder toonde groot verdriet
Zij helsde hem ende kuste hem zere; helsde: omhelsde
Die knape beval ze onzen Here.
230 Hij nam oorlof aan zijnen vader, oorlof: afscheid
Hij weende ende die mesniede algader. Hij: de vader; die mesniende: de bedienden
Zijn moeder, ze misliet haar zere misliet haar: jammerde
Ende zeide, zij ne zag hem nemmermere! En zei dat ze hem nooit meer zou zien
Zo ne deed ze, zij zeide waar, die vrouwe. Dat deed zo ook niet, ze zei de waarheid
235 Om haren zone had zij rouwe,
Maar hare zone peinsde al el; peinsde al el: dacht aan heel andere dingen
Wat zij weenden, hij had 's spel. Hij had 's spel: het kon hem niet schelen
Harde zaan was hij te dale Harde zaan: heel snel; te dale: naar beneden
Alle trappen van der zale.
240 't Ors maakt' hem dapperlijk daarof Het paard ging snel daar vandaan
Den kasteel ruimd' hij ende dat hof ruimd' hij: verliet hij
Ende voer danen hij was komen. voer: reed; danen: vanwaar (waar hij de Tafelronderidders had ontmoet); komen: gekomen

Ferguut heeft Arturs hof verlaten om de hoorn en de sluier te bemachtigen die in het bezit zijn van de zwarte ridder. In het onderstaand fragment treft Ferguut deze zwarte ridder.

1750 Doe sach hi blakende alse een vier hi: Ferguut
Den ridder: het sceen een viant, viant: duivel
Hine hadde niet wits dan den tant. niet: niets
Het was al swert dat hi hadde ane,
Wel geleec hl Baerbelane.
1755 Sijn ors was swert alse aterment. aterment: inkt
Hi quam sere dan vliecht die went sere: sneller; went: wind
Ende sach Ferguut onder den olivier
Ende riep: "Her dief, vule pautenier! pautenier: schobbejak
Wie bestu, die draechs minen horen?
1760 Dat hoeft hevestu verloren! hoeft: hoofd
Bestu ridder uut Almaengie
Ofte vanden hove van Bertaengie?
Heeft die coninc di hier ghesant? ghesant: gezonden
Hets jammer dat hi hout lant. hout lant: als vorst het land regeert
1765 Twine ware hi selve hier comen waarom is hijzelf niet hier gekomen?
Ende hadde den horen genomen?
Hi sent hier emmer sine keitive,
Die hi wille roven vanden live
Alse hise nemmer en wille houden. houden: aan zijn hof houden
1770 Hare miede hebbic hem saen vergouden. miede: verdiend loon; vergouden: uitbetaald
Waer omme quam hier niet Gawein,
Lanceloet, Herec ofte Ywein
Ofte Sagremort, die sere es vernaemt vernaemt: vermaard
Ende Pertsevale, die goet wesen waent,
1775 Ofte Artur selve, die galgenere? galgenere: galgenaas
Bringe twintich ridders met hem heere bringe: laat hem brengen; heere: hierheen
Ofte alsijn heer, eer hijt laet; alsijn heere: heel zijn leger; eer hijt laet: liever dan dat hij het nalaat
Hi es quaet dat hi mi so ontraet! quaet: laf; ontraet: vreest
Dore heme willic doen so vele:
1780 Ic wille hem morgen in die zele
Senden bi enen quaden knecht quaden: van de laagste rang
U hoeft op enen stoc gerecht.
Dat salic doen omme sinen lachter; omme sinen lachter: om hem te kwetsen
Ghi waert bat bleven achter." Je zou beter weggebleven zijn
1785 Ferguut horde den ridder swart.
Herde tornech dat hi wart, tornech: kwaad
Want het hem herde sere dert dert: verdriet doet
Dat hiden coninc so onwert so onwert heft: zo minacht
Heft ende algader sijn here.
1790 Hine prijst hem niet wert ene pere hij vindt zichzelf niets waard
Ensi dat hi wreket sconinx lachter. lachter: schande
Hi hiet den ridder trecken achter. trecken achter: achteruit gaan
Sinen scilt hi enbrachiert, enbrachiert: omklemt
Ten ridder waert hi verlaisiert. verlaisiert: rijdt in galop
1795 Die swerte liet them waert lopen: them waert: naar zich toe
Deen van hen tween maget wel becopen; maget: zal het
Elc deder toe sine macht. elk deed er zijn uiterste best voor
Ferguut brinct gherecht den scacht brinct gherecht: velt
Ende stac den ridder in die borst vore,
1800 Scilt ende halsberch stac hem dore halsbrech: harnas
Dat tyser hem bider siden leet, tyser: het ijzer; leet: passeerde
Ne waer het hem niet en sneet. ne waer: maar
Die swerte Ferguut weder stac,
Sinen scilt hi heme ontwee brac ontwee: in tweeën
1805 Ende sinen halsberch heft hi dorsneden.
Al dorentore so es leden geheel doorheen
Die scacht ene vademe, na minen waen,
Maer hine heft heme niet sere gedaen.
Doe sprac die ridder te Fergute:
1810 "Ridder, wat sochti hier ute? hier ute: zo ver weg van het hof
Men sal u hoeft te hove dragen,
Ghine moget niet onstaen mire slagen. ontstaen mire slagen: ontkomen aan mijn slagen
Uwe halsberch en hevet gene were: were: weerstandsvermogen
Ic stekene dore met minen spere
1815 Ene vademe bi uwer blotere siden,
Die lemle en wilde u niet sniden. lemle: scherpe punt
Si was hovesch, bi mire trouwe!" hovesch: welgemanierd (ironisch)
Ferguut horet ende hadde rouwe horet: hoorde het; rouwe: smart
Ende seide: "ridder, verstaat wel:
1820 Met uwer tale, gine doet mi el, gine doet mi el: als je me niets anders doet
En mogedi mi verwinnen niet.
Wat windi daer ane, of ghi siet windi: win je
Dore minen halsberch een gat?
Ic wanic u gerakede bat: bat: beter
1825 Ghi gevoelt mijn yser cout; ghi gevoelt: je hebt gevoeld
Die duvel hi was u wel hout wel hout: welgezind
Dat het u niet en hadde doet." hadde doet: heeft gedood

Ferguut en de zwarte ridder hervatten de strijd. Het gaat hard tegen hard. Uiteindelijk krijgt Ferguut zijn tegenstander op de knieën. In onderstaand fragment weet Ferguut niet goed wat hij met zijn overwonnen tegenstander moet doen.

Ferguut sach den ridder te voet;
Hi pensde in sinen moet:
1895 "Dodestu desen groten man dodestu: als je doodt
Du salter letten winnen an. Je zult er weinig baat bij hebben
Sterft hi, dat es scade
Ende hi bidt di genade.
Hets beter dat hi noch leve
1900 Ende hem in vangenessen geve in vangenessen geve: zich gevangen geven
Den coninc ende hi heme geve den horen,
Die hem dicke gedaen heft toren toren: verdriet
Ende secge, dat icken daer sende.
Sloegicken doet, ie dade sende." sende: zonde
1905 Hi nicte neder al te hant nicte neder: bukte voorover
Ende gegrepen bider hant gegrepen: greep hem
Ende deden op staen.
Hi seide: "Wildi u gevaen
Geven den coninc Arture
1910 Ende heme vertellen u avonture,
Dragen hem den wimpel ende den horen,
So mogedi wel verstoren verstoren: redden
U lijf ende quite gaen. quite gaen: vrijuit gaan
En doedijs niet, ic sal u slaen." doedijs: doe je het; slaen: doodslaan
1915 "Riddere, gi moget mi slaen te waren;
Hebt mijns genade, in darre varen in darre varen: ik durf er niet heen te gaan
Want in hebber vrient no mage. mage: verwant
Die coninc hevet grote clage
Dicwile van mi gehort: van: over
1920 Ic hebbe hem gewrocht grote mort. ik heb grote slachting onder de zijnen aangericht
Haddi mi in sire behout, behout: macht
Hine gave mi omme geen gout, hine gave mi: hij zou me niet loslaten
Hi soude mi doen raet braken.
Ic hebbe liever die doet van u te smaken
1925 Dan daerte varne; hijs op mi gram. hijs: hij is; gram: boos
Ic hebbe heme doet menegen man doet: gedood
Met minen swerde, dat hier leit
Tebroken. Dodet mi gereit! Tebroken: gebroken; gereit: meteen
Also wel soudic daer sterven." Ik zou daar (aan het hof van Artur) toch sterven
1930 "Ghine sulter nemmer twint bederven, nemmer twint bederven: echt niet om het leven komen
Ensijt en twint niet vervaert.
Vaert coenlike te hove waert, coenlike: dapper
Segt dat ic u daer hebbe gesent; gesent: gezonden
Metten coninc ben ic bekent. metten: bij de
1935 Draget hem den horen ende thoeft cleet,
Hine sal u niet wesen wreet; wesen wreet: vijandig zijn
Hi sal u vergeven sine gramheit gramheit: boosheid
Dat wetic wel; hets dicke geseit:
"Een lettel versten es wert vele." Een lettel versten: een weinig uitstel
1940 Vaert te hem in sine zele
Ende groeten mi alse minen here
Ende alle die ridders wel sere
Sonder keyen, die hilt sijn sceren sonder: behalve; sceren: spotten
Met mi; levic, het sal hem deren! levic: als ik in leven blijf
Vorige pagina
Copyright © 2002-2010 Team llb243